Categorie archief: Blog

Vingerwijzing

Als er één vinger richting de ander wijst, wijzen er drie naar mezelf. Als ik dan vervolgens naar mezelf kijk, weet ik eigenlijk niet goed wat er nou aan dat handje is. Míjn handje.

Het mag cryptisch klinken, maar ik heb een obsessie met handen, en dan vooral de vingers. Er is iets in de verhouding tussen met name de wijs- en ringvinger, dat me mateloos bezig houdt.

Nee, vergeet de handlijnkunde. Dat laat ik aan anderen. Ik heb het hier over de wijsvinger-ringvinger-index, ofwel de digit ratio, 2D:4D. Vlooi wikipedia er maar op na, of google er op los. Het blijkt heus een serieus onderwerp van onderzoek te zijn.

Een paar jaar geleden deed ik bij de UvA mee aan een wetenschappelijk onderzoek naar seksueel gedrag van homo’s in relatie met bepaalde effecten van hormonen, en ja, ook daar bleek het een rol te spelen. Ik moest naast het inhaleren van een spray (met al dan niet bepaalde hormonen) ook met mijn hand op de glazen plaat van een kopieermachine, om tot op de millimeter vast te kunnen leggen hoe dat nou zat met die vingers van mij.

Volgens actuele inzichten zijn er “sterke aanwijzingen dat de lengte van de wijsvinger beïnvloed wordt door de hoeveelheid geslachtshormonen waar de foetus in de baarmoeder aan wordt blootgesteld. Deze geslachtshormonen beïnvloeden tevens verschillende persoonlijkheidseigenschappen.” Aldus wikipedia.

Grofweg betekent dit dat mensen met een wijsvinger die in verhouding korter is dan hun ringvinger, meer invloed van testosteron, het mannelijk geslachtshormoon, moeten hebben gehad. Mensen met een wijsvinger die echter in verhouding gelijk of langer is dan de ringvinger, zouden daarentegen relatief minder veel testosteron hebben gekregen.

Een foefje voor als je van een onduidelijke foto zou willen raden of iemand biologisch gezien man of vrouw is, is te kijken naar de verhouding van wijs- en ringvinger. Meestal kun je ervan uitgaan dat als de ringvinger aanzienlijk langer is, het een manspersoon betreft, en als het ongeveer gelijk is of korter, het een vrouw zal zijn.

Echter, en nu komt het, mijn eigen vingers zijn in dat geval totaal niet indicatief! Als ik mijn jatten op die manier aanschouw, zie ik de handen van een vrouw! Mijn ringvingers zijn zelfs meer dan van vrijwel gelijke lengte in vergelijking met de wijsvingers, ze zijn duidelijk een stukje kórter!

Nou heb ik altijd al het vermoeden gehad dat er iets anders is met me. Er bestaat ook een theorie dat homo’s en lesbo’s qua 2D:4D ratio afwijken van hun heterofiele medemensen. Geef ik mijn seksuele voorkeur eigenlijk weg met mijn handje? Is het misschien niet zozeer een slappe pols, maar vooral de verhouding tussen vingers?

Als je zo’n afwijking bij jezelf constateert, kun je moeilijk doen of je het niet meer ziet. Zoals iemand die een rode auto heeft gekocht, overal rode auto’s ontwaart, gaat mijn blik regelmatig onbewust richting de vingers van mensen die ik tegenkom. Ook medehomo’s moeten er aan geloven. Ik zie een interessante man, hij zwaait, en vrijwel meteen registreer ik de onderlinge verhouding tussen zijn vingers. Aha! Gek genoeg kom ik zelden mannen tegen — homo, hetero of wat dan ook — die een duidelijk langere wijsvinger blijken te hebben..

Een relatief langere wijsvinger, zoals bij mezelf, zou kunnen wijzen op een lager libido, een minder agressief, maar angstiger karakter, met minder geldingsdrang en daadkracht. Tja.. Zou dat niet een hoop persoonlijke problemen voor me verklaren? Het schijnt dat alle Amerikaanse presidenten opvallend ‘mannelijke’ handen hebben of hebben gehad, met ferme ringvingers. Vergeleken daarbij heb ik dus niet bepaald de handen van een leider. Of is dat te simpel en te seksistisch gedacht?

Ach, laat ik er niet te veel conclusies aan verbinden. Ooit vergaloppeerde ik me al door naarstig te googlen naar foto’s en informatie over bekende personen met afwijkende handen. De zoekopdracht sloeg als een boemerang terug op mezelf, toen ik las dat juist mensen met een soortgelijke afwijking als ik, zich vanuit onzekerheid makkelijk kunnen verliezen in het zoeken naar bevestiging door het verafgoden van bekende mensen. Oeps. Snel met die klauw op de muis en wegklikken!

Halleluja, niks aan de handa!

[Deze tekst werd voorgelezen op zaterdag 13 december 2014 binnen aflevering 17 van het radioprogramma Kulti Kulti (in de rubriek “Moedig Voorwaarts”)]

vingerwijzing

Sjans

“Nou, die jongen daar is zéker homo. Volgens mij vindt hij je leuk.”

Wat?!

Met een vriendin zit ik in een koffietentje dat zij onlangs heeft ontdekt. De barista heeft ons uitvoerig verteld over de herkomst, het karakter en de pittigheid van de verschillende bonen.

De vriendin heeft niet alleen een neus voor lekkere koffie, maar heeft daarbij ook een bijzondere intuïtie waar het de liefde betreft.

Heb ik nou werkelijk sjans? Die koffiejongen beantwoordde toch vooral heel vakkundig háár vragen? Ja, maar zij voelt dat anders. Het is daarbij ook nog een schatje.

Graag wil ik geloven dat ze gelijk heeft, zoals eerder toen ze een voormalig huisgenoot wist te koppelen aan wat wel eens de liefde van zijn leven zou kunnen zijn. Waarom ben ik dan zelf zo blind?

Het is niet dat ik het niet kan herkennen. Bij anderen heb ik het immers meestal snel door. Waarom dan toch die oogkleppen als het mezelf betreft?

Er treedt een wreed mechanisme in werking, iedere keer als er sprake lijkt van al dan niet wederzijdse aantrekkingskracht. Allereerst is er ongeloof. Het komt altijd zo pardoes, dat ik er totaal niet op voorbereid ben. Help!

Dan, als ik me over mijn verbazing heen heb weten te zetten, klap ik dicht en blijk onmachtig om nog iets zinnigs te zeggen of te ondernemen.

De ironie zit in het feit dat ik meestal sjans heb als ik er juist totaal niet ontvankelijk voor ben, omdat ik ontspannen ben, en juist niet bezig met wat anderen misschien wel niet van me zouden kunnen denken. Een baard van drie dagen, een versleten shirt en andere varianten van nonchalance, doen het blijkbaar ook goed. Zodra ik echter doorheb dat ik sjans heb, valt de bodem uit de begeerte weg, doordat ik dan nog allesbehalve ontspannen of nonchalant ben.

Toch leef ik op als ik me begeerd voel. Hoe onwennig of ongemakkelijk het ook is, probeer ik het als een hoopvol teken te zien. Klaarblijkelijk ziet iemand iets in me wat ikzelf niet zie. Klaarblijkelijk weet ik iemand te raken door gewoon mezelf te zijn.

Sjans brengt een kans. Deze grijpen als die zich voordoet, is mijn uiteindelijke droom. Vooralsnog mag ik blij zijn als ik het steeds meer durf te onderkennen..

[Deze tekst werd voorgelezen op zaterdag 8 november 2014 binnen aflevering 16 van het radioprogramma Kulti Kulti (in de rubriek “Moedig Voorwaarts”)]

sjans

Wegwijs

Vanaf de stoep bij een rotonde langs een weidse strook groen, bel ik vertwijfeld naar een afspraak waar ik op dat moment zou moeten zijn. Tot mijn schaamte laat ik 6 mensen nodeloos wachten, en heb ik geen idee hoelang nog. De reden daarvoor is dat ik bovenal niet weet waar ik me eigenlijk begeef.

Ik ben, zoals Paulien Cornelisse het zo treffend benoemt, in hoge mate “geografisch gehandicapt”. Zelfs met een kwartier voorbereidend googelen rond de eindbestemming, een ander ingecalculeerd kwartier verdwaaltijd, en nota bene een fysieke stratengids van Amsterdam bij me, speel ik het klaar het spoor volkomen bijster te worden.

Voor me zie ik een windmolen opdoemen. Dat lijkt een hoopvol baken, maar als ik verneem dat er, waar ik moet zijn, helemaal geen molen in de buurt is, weet ik dat ik zeker nog niet om de hoek ben van waar ik zou willen zijn. In welke gemeente ben ik eigenlijk? Toch maar voorbijgangers aanklampen dan..

Mijn conditie ontmoet met regelmaat weerstand, spot en onbegrip. Hoe krijg ik het anders voor elkaar om een half uur te laat te komen bij de ingang van het Stedelijk? Hoe kan het nou dat ik, na tientallen bezoekjes, ineens de Rozentuin van het Vondelpark niet meer weet te vinden? Ben ik werkelijk zo gefnuikt?

Vroeger kreeg ik er zelfs straf voor. Op de middelbare school gingen we soms voor gymles in de zomer zwemmen in een openluchtbad, en ik heb het toch maar gepresteerd om binnen die route van 10 minuten van de school naar het bad, drie uur wezenloos rond te fietsen, en lang nadat de les was afgelopen, nog steeds niet te weten hoe ik nu nog naar huis moest komen.

Het voelt als blindheid. Ik zie sommige dingen kennelijk niet zoals de meesten ze wel zien. Tegen deze van iedere innerlijke kompas gespeende oriëntatie is geen kruid gewassen. Ik weet heg noch steg en dat zal ik moeten accepteren.

Optimisme helpt misschien in veel opzichten, maar niet bij gebrek aan richtingsgevoel. Ik heb het zo vaak geprobeerd, maar vurige wensgedachten brengen nu eenmaal weinig topografische heil met zich mee. Mijn manko is dat ik te associatief denk. Een punt op mijn weg doet me denken aan een ander punt op een heel andere eerdere weg, en ik geloof meteen dat ik op diezelfde weg zit.

“Goh, dit is ineens net Duitsland. Zijn we in Duitsland?”

Terwijl ik ergens ook wel weet dat we in De Pijp zijn.

Toch, om niet nòg meer afspraken te vergallen, achting te verkloten en vrienden van me te vervreemden, zal ik me niet lang hierna vrijwillig overgeven aan digitale hulptroepen. Nee, nog steeds geen smartphone, maar wel een luxe navigator (Garmin Etrex20), omdat ik het waard ben, of.. tja.. omdat ik het nou eenmaal zo wanhopig nodig heb..

In ieder geval loop ik daarmee een stuk kordater, en heb ik een beetje beter een idee van waar ik eigenlijk naartoe stap.

[Deze tekst werd voorgelezen op zaterdag 11 oktober 2014 binnen aflevering 15 van het radioprogramma Kulti Kulti (in de rubriek “Moedig Voorwaarts”)]

wegwijs

Zomerstop

Als je, zoals ik, geen vaste aanstelling of baan hebt, geniet je in de ogen van sommigen van een onbepaalde, permanente vrije tijd. Niks is helaas minder waar. Dat heb ik afgelopen zomer mogen ondervinden..

De keerzijde van ogenschijnlijk altijd vrij zijn, is dat je feitelijk nooit echt vakantie hebt. Of het nu door depressie, schuldgevoel, schaamte of angst komt, weet ik niet, maar kennelijk bevind ik me al jaren in een toestand waarin ik weliswaar redelijk passief ben, maar nooit echt vrijaf neem.

Bij depressie helpt het me om bij twijfel automatisch “ja” te kiezen. Als ik het allemaal niet weet, is het doorgaans het meest productief en positief om bevestigend in te gaan op voorstellen van anderen, op vrijwilligerswerk, afspraken en plannen. Omdat ik weet dat mijn beoordelingsvermogen ernstig aangetast is, en ik eigenlijk nergens een goed gevoel bij heb, biedt het voordeel van de twijfel uitkomst. Ervaring heeft me geleerd dat ja-zeggen niet alleen de keuzestress verminderd, maar dat de dingen waar ik ja op zeg, meestal enorm blijken mee te vallen, achteraf.

Het heeft iets weg van gokken, van speculeren op toekomstig herstel. Het levert een agenda op met afspraken en een ondersteunende structuur. Ik mag dan in de bijstand zitten, maar heb wel degelijk allerlei redenen om voor uit mijn bed te komen.
Deze zomer echter, kreeg ik te maken met een inhaalslag. De gemaakte beloftes leken zich tegen me te keren. Hartje afgelopen zomer was ik plotseling in de ban van de cortisol, was ik kortaangebonden, opgejaagd en voelde alles ineens te veel. Zelfs dingen waar ik me voorheen op zou verheugen, waren een last. Een vriendin zei dat ik hyper op haar overkwam. Ik beantwoordde relatief vriendelijke emails pas na nachtenlang getob over wat nou de juiste reactie zou moeten zijn.

Na het halen van een bepaalde deadline dook ik uiteindelijk mijn bed in, om er anderhalve week niet meer uit te komen. Te lang had ik op mijn tandvlees gelopen. Noodgedwongen nam ik een zomerstop. Geen nieuws, geen telefoon, geen social media, en al helemaal geen nieuwe toezeggingen meer. Geen hooi meer op de vork, geen drank en geen junkfood meer. Even “nee, nee, en nog eens nee.” Net zolang alle stekkers eruit tot er weer een beetje nieuwe lucht en ruimte was.

Toen mijn retraite eindelijk voorbij leek, waagde ik me voorzichtig aan wat actualiteit, en ving een glimp op van een neerstortend vliegtuig in de Oekraïne en gevechten in Gaza. Geen komkommernieuws, maar onvervalste kommer en kwel. Het was me een zomer wel!

[Deze column werd zaterdag 13 september 2014 voorgelezen als onderdeel van het radioprogramma Kulti Kulti, aflevering 14]

zomerstop

Het parfum

Och, die fijne zoete prille geur van de liefde.. Ooit overkomt het je, en als het je in zijn greep heeft, ben je verslaafd. Tegelijkertijd vertelt niemand je hoe je er vervolgens weer vanaf kunt komen..

Zestien jaar geleden, deze tijd van het jaar, waren mijn neusvleugels, mijn reukzin, en de vlinders in mijn buik, in de ban van de magische geur van Dolce & Gabbana Pour Homme. Deze reguliere, toen bij vrijwel iedere drogisterij verkrijgbare vloeistof, met extracten van tonkaboon, cederhout, lavendel en bergamot, was lange tijd mijn meest intieme liefdesnectar, mijn ambrozijn.

Je zult maar verliefd worden op iemand die ook nog eens heerlijk ruikt.. Als het dan niks blijkt te worden, als je bot vangt, blijft er een onstilbare hunkering over naar de verloren hemelse geur.

Hoe gelukkig was ik toen ik ontdekte wat de eau de toilette was van de jongen die mijn hart had weten te stelen en te breken? Het was bitterzoet. De kracht was dermate overweldigend, dat ik knikkende knieën kreeg bij ieder zweempje wat ik toegewaaid kreeg via toevallige passanten met dezelfde geurkeuze. De jongen waar ik zo verliefd op was wilde me duidelijk niet, maar het parfum dat ik onlosmakelijk met hem associeerde, vloog me met regelmaat zo aan, dat ik er pijn van in mijn buik kreeg.

Het beste tegengif leek het om het dan maar zelf aan te schaffen en te dragen. Ik had hem dan niet voor me kunnen winnen, maar had wel die paradijselijke essentie te pakken. Wilde ik hem vergeten, dan moest ik me baden in het bouquet, het me eigen maken, en ontdoen van iedere amoureuze lading. Het werkte gedeeltelijk. Ik vergat hem, maar was toch enigszins geschokt dat de lucht zo mooi bleek te mengen met die van mijn eigen huid, en dat juist dit het geurtje zou blijken waar ik de meest enthousiaste complimenten mee zou oogsten.

Nog steeds herken ik het aroma uit duizenden. Nog steeds raak ik enigszins in de war als ik iemand ontmoet die dit parfum als handtekening met zich meedraagt. Toch is er veel veranderd in de afgelopen jaren. Ik ben kritischer geworden, minder romantisch, meer gelaten. Bij sporadische hernieuwde ontmoetingen met mijn favoriete parfum, heb ik soms zelfs gevreesd cynisch te zijn geworden.

Ben ik dan eigenlijk niet gewoon al die tijd ziekelijk nostalgisch geweest, en nu eindelijk genezen? Niet bepaald. Na enig speurwerk op Internet, heb ik namelijk ontdekt dat ik misschien wel minder ben veranderd dan ik dacht. Dolce & Gabbana Pour Homme blijkt daarentegen geherformuleerd te zijn. De makers hebben de receptuur zelfs twee maal ingrijpend herzien. Weg zijn de wonderbaarlijke projectie en de pittige accenten van tabak en leer, die ooit nog dagenlang bleven hangen, en het geheel voor mij zo onweerstaanbaar maakten. Op parfumfora als van Basenotes.net en Fragrantica.com vind ik, helaas, weerklank van mijn bevindingen en vermoedens. Veel liefhebbers zijn het eens: de geur is een schim van zichzelf geworden, een flauwe zucht, een herinnering. De geest is uit de fles.

Wat rest zijn proustiaanse wensdromen. Deze zullen nooit vervliegen. Het kwaad en het goed zijn immers geschied in de vorm van een bepaalde geur, en die zal voor eeuwig dezelfde blijven. Als iemand zich aandient op Marktplaats.nl met een foto van wat lijkt op nog zo’n ouderwetse fles, met de originele melange, dan doet dat me wel degelijk wat, en moet ik mezelf even tegenhouden, zeker als het voor een belachelijk aanlokkelijke prijs is. Meestal is het te mooi om waar te zijn. Zo verstandig ben ik inmiddels.

Desalniettemin weet ik exact waar mijn gedroomde engel des doods naar zal geuren..

[Deze column was zaterdag 9 augustus 2014, in voorgelezen vorm, deel van het radioprogramma KULTI KULTI, aflevering 13, in de rubriek “Moedig voorwaarts!”]

chic perfume

Smalltown Boy

1984. Ik ben acht jaar oud en mijn favoriete tv-programma is AVRO’s Toppop. Het is de bloeiperiode van de videoclip, en ik verslind iedere nieuwe popartiest, ieder nieuw liedje. Ik raak geobsedeerd door Michael Jackson, wordt vrolijk van Cyndi Lauper, en doe mijn best de naam te onthouden van dat dansende meisje op die boot — Madonna. Ook is er een clipje waar ik van ga blozen, zonder dat ik weet waarom. Het is “Smalltown Boy” van Bronski Beat.

Het clipje begint met een shot van voorbijrazende treinrails, overlopend in een close-up van een bleke, verlegen jongen, die alleen in de trein zit. De synthesizerbeat versnelt tegelijk met het op stoom komen van de trein. De zanger zingt falsetto. Een verhaal ontrolt zich.

Met acht jaar weet ik niet precies wat een flashback is, maar ik versta het effect. Hoewel ik de verhaallijn niet helemaal kan volgen, krijg ik toch zo veel mee, dat het me erg raakt.

Homoseksualiteit is me onbekend. De Engelse tekst is geheimtaal. “Smalltown boy” en “run away, turn away” zijn abracadabra voor me. De politieke lading rond het begrip “the age of consent” ontgaat me totaal.

De jongeman in de clip krijgt het behoorlijk te verduren. Hij is eenzaam, ziet een jongen in het zwembad van de duikplank springen, zoekt contact, wordt achtervolgd en belaagd, door de politie bij zijn ouders thuis gebracht, en neemt dan de trein, weg van waar hij vandaan komt.

Lang voor er lust in mijn leven zal komen, lang voor ik zelf als plattelandsjongen weg zal trekken naar de grote stad, lang voor ik zal weten dat ik homo ben, voel ik me betrapt en ontmaskerd door deze muziekvideo.

De kracht schuilt in de ogen en stem van zanger Jimmy Somerville. Hij is klein van stuk, kwetsbaar, en laat me precies zien wie ik bang ben te zijn: de buitenstaander. De jongen die afgewezen wordt. Degene die niet stoer genoeg bevonden wordt door de anderen. Degene die niet gevraagd wordt voor het feestje. Die bars wordt toegesproken en belachelijk gemaakt.

Dertig jaar later, zie ik de clip opnieuw, en besef dat er op sommige fronten gigantisch veel vooruitgang is geboekt, terwijl er tegelijkertijd, elders, velerlei buitenbeentjes moeten zijn, die zich, helaas, nog steeds pijnlijk zullen herkennen..

[Deze column werd zaterdag 12 juli 2014 voorgelezen in het radioprogramma KULTI KULTI, aflevering 12]

Rijp

Een vriend belde me laatst op om te polsen of ik belangstelling had voor vrijkaartjes voor de uitvoering van de Matthäus-Passion in het Concertgebouw. Tja.. Zou ik het dan maar beleefd afwimpelen en bedanken voor de eer? Zou ik dan maar toegeven aan de macht der gewoonte, en bij twijfel vriendelijk maar resoluut “nee” zeggen? Tot mijn eigen verwondering, bleek ik deze keer echter onomwonden te kiezen voor “ja, graag!” Wat was er in mij gevaren?

Kennelijk was ik rijp geworden, zonder het zelf te beseffen. Mijn walging van Bach, die ik had overgehouden aan de saaie katholieke eucharistie, met vals schallend cassettebandje, dat achteloos werd stopgezet door de koster, bleek geweken. Niet langer schamperde ik over langdradigheid, over religie en over de lijdensweg die de gemiddelde luisteraar zich zou moeten laten welgevallen. Uiteindelijk ging ik samen met een enthousiaste vriendin naar het concert, waarna we ons beiden vooral bevoorrecht, verrijkt en geïnspireerd voelden door de klanken van deze klassieke traditie.

Druppelsgewijs is het klaarblijkelijk gebeurd. Met kleine beetjes is mijn smaak zich gaan verfijnen, en mijn interesse uitgebreid. Het is even ondoorgrondelijk als onontkoombaar. Rijpheid overkomt je, en valt pas te betrappen als je anders blijkt te denken en te voelen dan voorheen.

Rijpheid is niet na te jagen of te overhaasten.  Er is ook niks aan te willen. Ooit kreeg ik als jonge twintiger bij de Schrijversvakschool te horen  dat ik “eerst maar eens een jaar de wei in moest gaan”. Dat was een klap in mijn jeugdige gezicht, en een aanzienlijke beknotting van mijn dromen, hoe verstandig het advies ook was. In de ogen van de docenten had ik gewoonweg gebrek aan levenservaring, en mijn tragiek was dat juist daaraan binnen korte termijn weinig viel te veranderen.

Rijpheid of levenservaring kent helaas geen sluiproute. Iets wat halfbakken is zal nooit doorgaan voor voldragen. Zelfs de avocado’s in de supermarkt beloven meer dan ze kunnen waarmaken. “Eetrijp” op het etiket vereist nadere handmatige inspectie. Als je niet uitkijkt wordt de guacamole duur betaald.

Met tijd en stro rijpen de mispels. En als het appeltje rijp is, valt het vanzelf.  Voor elk tastbaar of denkbeeldig fruit, van Bach tot Von Aschenbach geldt: geen rijpheid zonder geduld.

[Deze column werd zaterdag 14 juni 2014 voorgelezen in het radioprogramma KULTI KULTI, aflevering 11]

rijp

Reiger

Soms voelt het net alsof ik bespied word.. In mijn eigen huis, in mijn meest private momenten, lijkt het soms alsof alles wat ik doe wordt waargenomen, vastgelegd en beoordeeld. Paranoia!?

Nee, het is die reiger, die dreiger. Dat beest dat alles heeft van een roofvogel, maar het toch net niet is. Geen klauwen, maar enge dunne sprietjes aan stokjes. Geen kromme snavel, maar een bek, zo groot en spits dat ik het er benauwd van krijg. Een dolk op pootjes, die in mijn straat verschijnt, op de meest onverwachte momenten.

Bij een gedachteloos blokje om, kwam ik hem voor het eerst tegen. Hij stond midden op de stoep, op mijn pad, en had geen zichtbare haast of schrik. De reiger keek me aan en knikte, wiegde zachtjes zijn kop. “Zo zo, jongen. Jij wilt er door. Tut tut. Kijk eens aan. Als ik jou was, zou ik maar lekker even omlopen..” De ongenaakbaarheid van de vogel dwong respect af. Dit was geen verdwaald musje of wispelturige duif, maar een koel, sereen wezen dat mij helemaal in de smiezen had.

Een week later, bij het terugkomen van mijn dagelijkse boodschappen, toonde hij me een ander wreed aanzicht. Hij zat naast de drempel bij de voordeur, doodgemoedereerd iets te verorberen. Iets dat slap, jong, donzig en lichtgeel van kleur, met roze voetjes was; een kuikentje dat misschien een dag had mogen leven, en nu bungelde uit die gigantische bek, terwijl de keel rustig en gestaag slikte.

Was hier sprake van een bewonderaar, een fourageur? Was iemand van mijn buren medeplichtig aan dit tafereel? Het deed me denken aan het verhaal van de oude man en de reiger. Er was eens een man geweest die trouw iedere dag een reiger voerde, die zich ophield bij zijn huis. Jaar in, jaar uit, liep de man op gezette tijden naar buiten, en gaf het dier te eten. De reiger wachtte op zijn beurt op de man, en was helemaal ingesteld op de dagelijkse ontmoeting. Toen de reiger echter een keer verstrikt bleek in een stuk kippengaas, en de man hem wilde helpen om eruit te komen, pikte de reiger zonder aarzelen allebei de ogen van de man eruit..

De reiger is als een kathedraal. De laatste tijd schrik ik regelmatig als ik uit mijn raam kijk en hem zie zitten, pal voor mijn raam, op een lantaarnpaal, altijd dezelfde. Hij is een stille getuige, een overlever. Als het waar is dat vogels van dinosauriërs afstammen, dan lijkt me de reiger daar een indringend voorbeeld van. Ja, jullie waren er allang voor wij bestonden. Net zoals de kerken in deze stad, die er al eeuwen zijn, en met grote waarschijnlijkheid alle nu nog levende mensen moeiteloos zullen overleven.

De reiger lijkt niks te ontgaan. Sta ik iets te laat op, dan zit hij daar en ziet het. Gooi ik gemakshalve weer een pizza in de oven, dan zit hij daar en neemt ook dat in die kraalogen op. Soms lijkt het alsof hij me door heeft, me betrapt en doorziet in al mijn futiliteit.

Sommige vogels zijn snel gevlogen, maar deze keert vooralsnog weer en weer..

[Deze column werd zaterdag 10 mei 2014 voorgelezen in het radioprogramma KULTI KULTI, aflevering 10]

Afbeelding

Vertigo

Net toen ik dacht mijn draai te hebben gevonden dit jaar, wist de draai mij te vinden, en te overweldigen..

Dol werd ik ervan. Doldwaas. Doorgedraaid. Tijdens een zangoefening openbaarde de wende zich voor het eerst. Ik was het liedje “Nergens Goed Voor” van De Dijk aan het oefenen, toen mijn gezichtsveld zich ineens woest onderworpen wist aan wispelturig woelwaterschap. Zeeziek was ik, terwijl ik stevig met de voeten op de vloer stond. Mijn wereld tolde onafgebroken, alsof ik in de mallemolen zat van mijn eigen bizarre leven. Horizontaal zigzagde de hele santenkraam driftig voorbij. Was ik aan het doodgaan? Werd ik gek? Verviel ik eindelijk in het ongewisse?

De teneur van mijn lage tenor redde me. Terwijl alles me begon te duizelen, dreef de melodie me voorwaarts. Ik lag even op de groeven van mijn vinylen vloer, maar zong onverdroten toch door, tot mijn eigen verbijstering.

Was ik in de ban van Ménière? Nee. Er was weliswaar veel misselijkmakend gedraai, maar geen gesuis. Speelde de druk van mijn bloed me soms parten? Opnieuw nee! Geen zwart kwam me voor de ogen, maar juist een zeer dartele flits van onvermogen.

Een lieve huisarts in opleiding wist me uitsluitsel te geven. Zeer teder draaide hij mijn hoofd, schuin, om, en wachtte, nogmaals, de andere kant op, iedere keer dertig seconden. Zijn oordeel: het zou benigne, het zou paroxismaal, het zou draaiduizeligheid zijn, die onderhevig was aan positionering. BPPD.

In het verkeer had ik al doodsangsten uitgestaan. Al fietsend was ik dermate duizelig geworden dat ik tot twee maal toe af had moeten stappen. Voor me hadden onder meer een vader en dochter op één fiets geslingerd. Hij, vastberaden en stoer, zij, wiegende en zoekende naar balans. Het zien van dat zoeken had mij uit evenwicht gebracht en mijn hele wereld tijdelijk doen tollen als een discobal. De vader had mij, toen ik slingerend naar de stoep vluchtte, smakelijk uitgelachen.

Een bezoekje van mijn moeder bleek een verzoeking. Niet haar gezelschap, maar het me door mensenmassa’s heen moeten manoeuvreren bleek uiterst moeizaam. Mijn wereld kantelde en kantelde zich, en ik moest mijn hoofd stil houden om het niet te verliezen.

Wekenlang wentelde ik me in argwaan, wantrouwde ik mijn natuurlijke neiging tot wendbaarheid. Iedere tersluikse beweging van mijn hoofd zou immers nieuwe duizelingen voort kunnen brengen.

Gelukkig doofden de schommelingen, en kreeg ik steeds meer voet aan vaste wal. Mijn afgeleefde fiets bleek stabieler dan ik dacht. Bij het rondkijken in schappen van de supermarkt bleek ik steeds minder misselijk.

De kalkdeeltjes tussen mijn oren, in mijn hoofd, mijn evenwichtsorgaan, lijken zich weer wat gelijkmatiger te hebben verdeeld. Ik lijk weer gebalanceerder door het leven te gaan. Het gruis lijkt steeds meer op te lossen.

Ik ben dankbaar voor het hopelijk herstelde equilibrium. Wankelmoedig ploeter ik door..

[Deze column werd zaterdag 8 maart 2014 voorgelezen in het radioprogramma KULTI KULTI, aflevering 08]

Afbeelding

American Horror Story

Soms is het gewoon even zaak om alles te verzaken. Laat het politieke gebazel achter je, laat de actualiteiten voor wat ze zijn, en dompel jezelf voor korte tijd onder in een bad van fantasie, van fictie.

Geen beter escapisme dan escapisme dat je, onverhoeds, toch wel degelijk met je neus op de feiten drukt, maar dan op een indirecte, omfloerste manier.

Horror kan zo’n dergelijke vlucht verschaffen. Horror kan, in al zijn gruwelijkheid, je confronteren met de narigheid en hardheid van het leven, zonder je dagenlang te verlammen met vrees of te verbitteren met misantropie.

De tv-serie “American Horror Story” heeft me getroffen als een curieuze, maar waardevolle afleiding. Deze productie van Ryan Murphy en Brad Falchuk, bekend van onder meer “Glee”, heeft me enerzijds bevrijd van dagelijkse zorgen, maar anderzijds geconfronteerd met diepgewortelde onderhuidse angsten.

“American Horror Story” lijkt op het eerste gezicht makkelijk amusement, maar blijkt bij nadere inspectie toch meer te vragen van de toeschouwer dan je aanvankelijk zou denken. De serie is opgedeeld in seizoenen, die ieder een eigen sfeer, tijdsperiode en locatie beslaan. De acteurs en actrices komen seizoen na seizoen terug, maar keren weer in rollen die soms diametraal tegenovergesteld zijn aan eerdere vertolkingen.

Degene die in het spookhuis de meeste sympathie wist op te wekken, weet in het seizoen daarna, gesitueerd in een gesticht, juist de meeste walging te genereren. Waar klassieke horror meestal vrij zwart-wit goed en slecht weet af te bakenen, is het in “American Horror Story” diffuser. Zo kan het ogenschijnlijk meest menselijke en empathische personage juist de grootste griezel zijn. Zie hiervoor bijvoorbeeld Zachary Quinto, die in het tweede seizoen gestalte geeft aan een dokter, die eerst heel redelijk lijkt, maar uiteindelijk toch een van de grote monsters van het seizoen blijkt te zijn: een seriemoordenaar met een voorliefde voor staande lampen. Staande lampen, degelijk en tuttig, een beetje saai, tot je in een close-up een menselijke tepel ziet in de opgespannen huid die de lampenkap vormt..

Grenzen van betamelijkheid en goede smaak worden stelselmatig overschreden. Zo wordt er bijvoorbeeld geopperd dat Anne Frank misschien niet gestorven is in een concentratiekamp, maar gevlucht naar Amerika, alwaar ze alsnog in een gesticht belandt, waar haar verhaal niet geloofd wordt, en ze uiteindelijk oog in oog komt te staan met.. een nare kampdokter van weleer, die in het Duits laat blijken haar inderdaad te herkennen. Gruwelijk. Of wat te denken van het in beeld brengen van de beslommeringen van Madame Delphine LaLaurie, een bekende figuur binnen de 18e eeuwse bourgeousie van Louisiana, die zwarte slaven verminkte, martelde, en zich, als ritueel voor het verkrijgen van eeuwige jeugd, insmeerde met hun verse bloed?

Gelukkig is de overdrijving genoeg doorgevoerd. Gelukkig is er schoonheid, humor en ironie om de heftigheid te temperen. Een actrice als Francis Conroy, eerder bekend van haar rol als moeder in “Six Feet Under”, krijgt in de serie ruim baan om zich van vele verschillende kanten te laten zien. Binnen het ensemble van steeds nagenoeg dezelfde acteurs en actrices, maar in steeds totaal andere rollen, blinkt zij uit: van de vermoeide dienstmeid in seizoen 1, een klassieke verbeelding van troostende godin des doods in seizoen 2, tot een hippe fashionista op leeftijd met Brits accent, artistieke bril en rood haar in seizoen 3.

Enige minpuntje vind ik de plotlijnen. Waar deze bij de meeste horror en de meeste series redelijk logisch verlopen, weet je bij “American Horror Story” nooit waar je aan toe bent. Wie goed is, wie slecht is, maar ook: wie belangrijk blijkt voor het verloop van het grotere verhaal, het kan vaak alle kanten op, met de mogelijkheid dat het een volgende aflevering weer helemaal anders is.

Natuurlijk kan alles, maar kan echt álles? Het is een dunne lijn tussen ongeloofwaardigheid en gelukzalige verbeelding.

[Deze column werd zaterdag 8 februari 2014 voorgelezen in het radioprogramma KULTI KULTI, aflevering 07]